Ooit was ze geraakt door een lichtstraal. Of eigenlijk wist ze niet goed waar ze door geraakt was, daar op die straathoek in de stad, wachtend bij een stoplicht. Ze wist alleen nog dat ze zich ineens gelukkig voelde. Zonder dat er iets bijzonders gebeurde, daar op die stoeprand.. Het was aan het begin van de avond en de auto’s reden gewoon door. Maar zij stond daar van top tot teen gelukkig te zijn. Ze dankte God voor dat gevoel van geluk. Want waar zou het anders vandaan komen?
Ze groeide groter. Ze woonde in een andere stad, en nog een stad, en trok weer verder. Ze was niet boven gemiddeld gelukkig.
En hoe ouder ze werd, hoe minder ze van God begreep. Het was alsof het woord steeds meer wegglipte als ze het probeerde te bevatten. En toch ging het woord met haar mee. God… een woord als de wijde hemel om haar heen. Waaruit heel soms zo’n lichtstraal kwam, die precies op haar viel. Heel soms…
Ze hield van woorden. Ze hakte en vijlde en schuurde uit haar verwarrende gedachten woorden als stenen om een huis van te bouwen.
Wijze woorden van anderen, in mooie boeken op elkaar gestapeld waren als een huis, om even in uit te rusten.
Woorden waren de zachte steentjes die ze naar anderen gooide om hen te raken. Woorden waren de keien die ze met een ander samen legde om elkaar – stap voor stap – te bereiken.
Woorden werden haar werk.
Ze legde kleine keitjes van verbinding en was verbaasd over de paadjes die er ontstonden. Er kwam hier een grote steen, en daar legde een ander er één neer. Soms moest je heel ver springen van de één naar de ander. Het zag er uit als een rommeltje.
Op een dag was ze bezig een kei op zijn plek te sjorren zodat er een weer een stukje pad was. Ze was moe van het stenen sjouwen.
Toen ze opkeek keek ze in een vriendelijk gezicht. ‘Wat maak je je druk’ zei hij, zonder dat de vriendelijkheid uit zijn blik verdween.
Ze zag dat er een grote kei naast haar lag, groter dan alle anderen, groter dan ze zelf tillen kon… Had hij die neergelegd? Toen ze haar hand erop legde voelde de steen warm aan.
‘Ga er eens op staan’ zei hij. ‘Kom maar, ik help je’. En hij gaf haar een hand. ‘En kijk nu eens rustig om je heen… neem de tijd…’
Terwijl ze stevig stond op de warme steen draaide ze voetje voor voetje om haar as, en keek. En toen zag ze dat al die stenen.. de kleine keitjes, de grote verdwaalde keien, de stenen die zomaar ergens neergelegd waren, met elkaar een woord vormden. ‘Er staat… God… ‘ zei ze zachtjes. Het woord kwam verwonderd uit haar mond.
Ze voelde de warme steen onder haar voeten en dacht even terug aan dat meisje op die stoeprand, middenin de stad, ooit. Dat geluk van toen daalde nu in haar neer.
De man stond naast haar. Maar nu ze goed keek zag ze overal op keien mensen staan en zitten. Hoe kon ze hen over het hoofd gezien hebben?
Het was alsof hij haar gedachten lezen kon. Hij zei ‘Je was niet alleen. Je deed het niet alleen.’
Ze ging zitten op de warme steen. En terwijl ze rustig uitademde en keek naar al die mensen, een enkeling zo dichtbij dat ze haar kon aanraken, anderen verder weg was het was alsof ze oploste in hun aanwezigheid, als deel van het geheel. Gelukkig.